Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3786

Datum uitspraak2005-10-05
Datum gepubliceerd2005-10-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200501974/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 februari 2004 heeft de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant geschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, E bij B voor de termijn van vijf jaar.


Uitspraak

200501974/1. Datum uitspraak: 5 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/2473 MUL van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2005 in het geding tussen: appellant en de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 februari 2004 heeft de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant geschikt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, E bij B voor de termijn van vijf jaar. Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 januari 2005, verzonden op 3 februari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 26 april 2005 heeft het CBR van antwoord gediend. Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen en het door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Het college heeft de Afdeling van het nieuwe besluit op de hoogte gesteld. Dit besluit is aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2005, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, is verschenen. Appellant is niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Uitsluitend is in geding of het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat redelijke grond bestond voor de verwachting dat appellant aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid zou voldoen voor een termijn van vijf jaar. De voorafgaande vorderingsprocedure op grond van de artikelen 130-134a van de Wegenverkeerswet 1994 is in deze procedure niet aan de orde. 2.2.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit op bezwaar van 29 juni 2004 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het besluit om die reden vernietigd. Appellant is daartegen opgekomen omdat de rechtbank niet heeft beslist dat de beperking van de geschiktheidstermijn tot de duur van vijf jaar niet in stand kan blijven. 2.2.1.    Ingevolge artikel 8:47, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.    Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak, dan wel kan zij bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan. 2.2.2.    De rechtbank heeft de in eerste aanleg door appellant aangevoerde grond, inhoudende dat de diagnose door de medisch deskundige, waarop de beslissing van het CBR is gebaseerd, te lichtvaardig zou zijn gesteld gegrond geacht.    Ook indien de rechtbank met toepassing van artikel 8:47 van de Awb zelf een medische expertise had ingewonnen, was op voorhand verre van zeker dat die zodanig stellig uitsluitsel zou bieden, dat voldaan zou zijn aan de voorwaarde waaronder zij met toepassing van 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak kon voorzien, te weten dat ter zake van de in dit geval gelet op de betrokken belangen te bepalen geschiktheidstermijn nog slechts een beslissing denkbaar zou zijn. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank er niet voor heeft mogen kiezen aan het CBR op te dragen met inachtneming van haar uitspraak en op basis van nader onderzoek opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. 2.3.    Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet heeft gesteld dat hij meent schizofreen te zijn en dat hij daaromtrent niet deskundig is.    Hoewel de Afdeling appellant volgt in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant meent schizofreen te zijn, kan dit op zichzelf niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.4.    Voorts betoogt appellant dat een getuige gehoord had moeten worden over zijn rijgedrag. 2.4.1.    Ingevolge artikel 8:63, tweede lid, van de Awb kan de rechtbank afzien van het horen van door een partij meegebrachte of opgeroepen getuigen en deskundigen indien zij van oordeel is dat dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. 2.4.2.    Nu de beoordeling van het rijgedrag van appellant niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, kon het horen van de getuige redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Derhalve is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft afgezien van het horen van de ter zitting meegebrachte getuige. Het betoog van appellant faalt. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. 2.7.    De beslissing op bezwaar van 4 mei 2005 heeft het CBR gebaseerd op een thans uitgewerkt rapport van de eerder op 28 januari 2004 verrichte keuring. Daar appellant niet opnieuw heeft willen meewerken aan een medische keuring en geen toestemming heeft gegeven voor het opvragen van informatie bij de behandelende sector heeft de medisch deskundige geen nieuwe bevindingen in het onderzoek kunnen betrekken. 2.8.    De Afdeling is op grond van het onderzoek en hetgeen in de thans beschikbare rapportage is neergelegd van oordeel dat het medisch advies dat op verzoek van het CBR door een terzake deskundige is uitgebracht voldoende grondslag vormt voor het besluit van 4 mei 2005. Met name biedt hetgeen in de rapportage over de voorgeschiedenis en de recidiefvrije periode is opgenomen geen grond voor het oordeel dat de beperking van de geschiktheidstermijn tot de duur van vijf jaar niet afdoende is onderbouwd. 2.9.    Het beroep van appellant tegen het besluit van 4 mei 2005 is ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    verklaart het tegen het besluit van 4 mei 2005 ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005 97-440.